Nachtleven in Istanbul: Waar traditie ontmoet sensuele moderniteit

Nachtleven in Istanbul: Waar traditie ontmoet sensuele moderniteit
Erotische Verhalen

Het was een nacht waar de stad ademloos bleef. De Bospasagena glinsterde als vloeibaar zilver onder de lichtjes van de moskeeën, terwijl de geur van rookende kaneel, vetgebrand vlees en zweet van een vrouw die net haar kleding had afgegooid, door de smalle straatjes dreef. Ik stond op het dak van een oud Ottomaans huis, veranderd in een privé-club waar alleen degenen toegang hadden die wisten waar ze moesten knikken. De muren waren bedekt met gouden mozaïeken, de vloer met zachte Perzische tapijten, en bovenaan, tussen de houten jaloezieën, vloog de lucht vol met de zachte klanken van een ney-fluit, die net zo diep ging als de ademhaling van de vrouw naast me.

Zij heette Leyla. Niet de naam die ze op haar paspoort stond, maar de naam die ze gaf als ze iemand wilde verleiden. Haar huid was de kleur van warme melk met kaneel, glimmend van olie die ze zelf had gemaakt - rozemarijn, amandelen, en iets wat ik niet kon benoemen, maar dat me deed denken aan het moment voor een orgasme, als je weet dat het komt, maar nog niet weet hoe hard het zal slaan. Haar haar, zwart als de nacht zonder maan, viel in een enkele vloeiende lijn over haar schouders, tot haar heupen, waar het zich oprolde in een lichte krul die mijn vingers wilden aanraken. Ze droeg geen kleding. Alleen een dunne ketting van gouden munten om haar nek, en een enkelbandje met een kleine bel die elk klein beweging een zacht, verleidelijk geluid maakte. Ze keek me aan met ogen die niet glimlachten - ze verbrandden. Ze wist wat ik wilde. En ze wist dat ik het niet durfde te vragen.

Hij was de baas van de club. Geen naam, geen gezicht. Alleen een schaduw met spieren als gesmolten staal en een blik die je onderhuids deed trillen. Hij stond in de hoek, met een glas raki in zijn hand, en keek naar ons alsof hij al wist hoe dit zou eindigen. Zijn lichaam was een oorlog van littekens en spieren, zijn borst bedekt met een dunne laag zweet die het licht opving als een tweede huid. Hij had geen schoenen aan. Zijn voeten, breed en krachtig, stonden vast op het tapijt, alsof hij de aarde zelf vasthield. Hij sprak niet. Maar zijn ogen? Die spraken alles. Ze zeiden: Je bent haar. Ze is jouw. En ik laat je haar nemen.

De lucht tussen ons was elektrisch. Niet de soort elektriciteit die je voelt bij een kus, maar de soort die je voelt als je net een pistool hebt geladen en je vinger op de trekker legt, maar nog niet drukt. Ze kwam naar me toe, niet met stappen, maar met een soort zweven, alsof de lucht haar droeg. Haar handen gleden over mijn borst, niet om te voelen - om te verklaren. Ze trok mijn shirt over mijn hoofd, niet met haast, maar met de rust van iemand die weet dat het onvermijdelijk is. Haar lippen kusten mijn hals, niet zacht, maar met een beetje tanden, alsof ze probeerde te beslissen of ze me wilde eten of aanbidden. Ik voelde haar borsten tegen mijn borstkas, warm, zacht, en vol. Haar ademhaling werd sneller, en met elke uitademing voelde ik haar geheim: ze wilde dat ik haar verwoestte. En ik wilde dat ze mij verwoestte.

Toen ze me naar beneden trok, op het tapijt, was het niet seks. Het was een ritueel. Haar benen om mijn heupen, haar nagels in mijn rug, haar mond op mijn nek terwijl ze fluisterde: “Zeg dat je me wil. Zeg het hard.” En ik zei het. Niet in woorden. In een gil. Mijn lichaam schoot naar boven, mijn heupen stootten naar voren, en ik voelde haar - niet alleen haar lichaam, maar haar wil, haar verlangen, haar verlorenheid - om me heen slingeren als een storm. Ze nam me in zich, diep, langzaam, met een ritme dat niet van haar was, maar van de stad zelf - van de gebeden die de muren herhaalden, van de zee die tegen de kust klopte, van de vlammen die de kaarsen in de hoek lieten dansen. Ik kwam niet. Ik explodeerde. En toen ze haar hoofd achterover gooide, haar mond open, haar keel bloot, haar lichaam trillend als een snaar die net is geslagen - dan wist ik: dit was geen avond. Dit was een herinnering die ik nooit zou vergeten. En ze wist het ook. Ze keek me aan, haar ogen nat, haar lippen gezwollen, en ze zei: “Kom terug. Ik wacht hier. Niet voor de nacht. Voor de volgende keer.”

De volgende ochtend was de stad stil. De straten waren leeg. De kerkklokken luidden ver weg. Ik stond op het dak, alleen, met een glas koffie in mijn hand, en keek naar de plek waar ze stond. Er was niemand. Geen ketting. Geen bel. Geen spoor. Maar op het tapijt, onder de muren, lag een enkele gouden munt. En ik wist: het was geen toeval. Het was een belofte. En ik zou terugkomen.